MAANNACHT.
Het dorpje is blank van de wind en van de stormen die er varen en van de eeuwig aanvarende baren en glorend van zonne bemind.
De maannachten zijn er zoo stille zoo zilverend zacht en zoo vroom, met zuchten van zee dan, verstillen gaat alles in zilveren droom.
De geveltjes tegen de duinen de deurtjes in ’t blanke gareel en hier en daar in de tuinen ’n kleurlap, als grijzig fluweel.
De donkere poesen die sluipen als streepseltjes over de paden, tot waar opeene ze gluipen — zwartplek op zilveren wade.
De eeuwige zee aan het zingen de eeuwige wind vaart maar aan, de zilveren droomstille dingen al peinzende droomende staan.
59