hun vellen die glanzen als zonzonnend git om ronkende dampende leesten.
Zij trekken de wagen zij trekken de kar de moeren, de snoeren die kraken.
Zij hebben de kracht van een veel-getal in de klemmende kwijlende kaken.
Huop! Huop!
laat je zweeten
maar dampen,
laat je strekkende pooten
pilaren zijn,
en krimp je en rek je
in ’svoerders lijn,
de keienweg dreunt
van je stampen.
42