HEILGE NACHT.
De oogen des Heeren zijn duister en de avond gaat dalen.
Wat lage wolken dragen ’n gulden luister en hooger nog wat roode flarden pralen.
De boomen staan zoo stil aan waterglans er is een effen stilte overal; de fijne ijle sneeuw in eindelooze val ’t water avonddroomend spieglend gansch.
De grijze wereld en de grijze kolken boven benee, ’t is een van fijnen schijn, geen water en geen hemelen erboven zijn,
’n enkle klare spiegeling de kolken en de wolken.
De menschen vieren feest,
Ik zie hun schouwen rooken
de stille pluimen klimmen op het grijs:
ik hoor van verre klokken wonderfijne wijs;
’k zie ze kerkwaarts gaan gebogen en gedoken.
36