Hibbel, Hoebel, Hobbelflipje met je rooie neuzentipje, met je kromme pootjes staat en zoo wiggel-waggel gaat en zoo wiggel-waggel komt, komt over de blanke keilen als ’n dronken stapper zijlen.
Hibbel, Hoebel, Hobbelflipje staande ben je weer gevallen neergevallen, opgestaan, rondgewenteld en in ’t malle met je armpjes omgedaan: pruilen met je lip en lachen alles doe jij maar ineen; vaders, moeders, halsje prachen en weer tollen van hen heen.
Als jij later weer moet zeilen als ’n vent door ’t leven heen zijn ze scherper weer, de keilen, en je handje pakt er geen.
21