De zeisen werden groot in hunne handen, zij drongen dicht opeen als golven doen wen die tezaam, opeen, een branding wild
bewoên,
de monden sloten zich en de oogen spanden.
Soldaten naderden met wild gekrijsch een wilde woede helde de gezichten en uit de wapens spoten stralen lichten, en dichter kwamen zij, sloten een dichte kreits.
Zoo maaiden zij bij dag het gulden koren als zij toen maaiden door de mannen heen, bij rijen mannen maaiden zij ineen en nieuwe rijen gingen zij inboren.
Het bloed was rood aan hunne kromme zwaarden en rood het hout dat het te zwaaien had, de grond werd bloed en zoop zich zat en ’t spatte om hen rond, waar hunne zeisen
waarden.