Wat duizend’ maats en duizend’ vrouwen kwamen van steiger en getouwen uit schacht, van ketel en het rad, zij schijnen, drom bij drom gevat, straten en pleinen vol te stroomen: van d’einder, drommend, nieuwe komen!
Een blij gerucht gaat voor hen uit, de helle tonen schallen luid, hun zangen stooten naar omhoog! fel brandt het open lichte oog de lijven boren naar de lucht 1 de voeten daveren gerucht
Vlucht roode vogels, wijd in zwieren hun vanen zijn, met lauwerieren, hoog boven hen in ’t gouden Jicht. En als tot heerlijk maal gericht dragen vrouwen in de zwarte handen bloemtuilen, die als vlammen branden.