Toen roerde 't hoofdje heen en weer gingen de lipjes op en neer en zachtkens als een ijle fluit zong er een trillend liedje uit.
En hoe dat kindje al maar zong, en hoe dat keeltje al maar wrong wijsjes en teere deuntjes, tusschen adempjes en steuntjes.
En o zoo blauw was toen de lucht en blank als witte duivenvlucht zaten er in te schijnen sterkens, als lichtfontijnen.
En door de wijde stilte ging wat zachte bladerfluistering en zuiver zacht en fijn koraal van merel, kind, en nachtegaal.