Toen klopte aan den kamerwand een schuchter ijle zwarte hand „waak op! ik ben ’t! de Nood!”
Ik zei, ik ken u al zoo wel gij met uw grauwe zwarte vel, hoe? heb ik u genood?
’k Heb lang gewerkt, ben moegeslaafd, wensch nu dat rust mijn lijf wat laaft, hoe stoort gij mij zoo snood?
„Gij hebt mij niet genoodigd niet maar ik heb u iets te zeggen, iet, hoor ’t aan, speel niet zoo groot!”