De zwarte dennen wiegen zwart en zacht rondom het huis donker en avondstil, alleen een even gouden lichtgetril beeft hoog uit raampke neer, op zwarte
dennenwacht.
De bleeke vrouw ligt oud en mat en moe de zachte wimpers op de moede oogen, dorhanden wrongig in elkaar gebogen, de blanke wade dekt haar teeder toe.
De kamer als een tempel, stil en wijd en hoog is zacht met 't flauwe gouden licht beschenen, alleen haar adem ruischt er nauw doorhenen en zacht tikkert een klok die ergens, ver, bewoog.