Haar rok die boven wit nog was was onder slik omlegen haar jurkje dat goudbruin eens was droeg nu een spikjes-regen.
Haar wangetjes die werden rood zoo rood als kwaad kalkoentje, door tanden liet ze in haar nood een boozig vloeksermoentje.
Zij wichelde en wikte weer het wieltje wou niet draaien, de modder lustig op en neer bleef om haar henen zwaaien.
De arme groote rozenhoed die hing ter eener oore, ter ander, in de moddersproet, lag de haarwrong heel naar voren.