Toen lag de wijde haven stil. De schepen lagen rijend aan de kanten, stilkleurge strepen wit en bruin en zwart; de hooge lijven als torens rijzig, op ’t donkre water, en voor en achter de masten, pijpen, hoog omhoog in ’t licht.
De lieren zongen niet; de kranen opgericht als doode reuzen, lieten hun sterken arm stil hangen en de zwarte laadgaten in borst en wangen der schepen, bleven als crypten, stom, gesloten.
’t Water was stil: slechts enkle keuterbooten
bevoeren, als speelgoed, ’t hemelspieglend vlak:
dat rimpelde dan even, lei dan weer doodsch en strak.
Aan de kaden stonden de mannen breed en hoog en zwaar in ’t blauwe buis en boezeroen bijeen, als boomen paar bij paar, in lanen, dichte groepen zwart bijeen, in ’t bosch. De blauwe buizen strakten om de leen de donkre broeken waren vet en glanzend en om de koppen was ’t ruige haar, als kranzend
5