Mijn hoofd is zoo oud als ’t uwe broeder die zacht mij nu zegent, als 'n vader doet er, ik kom, ’t grijs kind dat met u was kind, gebogen, geteisterd, van tranen verblind.
En uw hand is zoo warm op mijn neernijgend hoofd „heb vrede, heb vrede, de Heer zij geloofd, dat de zegen der Vadren dat hij op u dale zij beschut tegen rampen en dwalen!”
En toen is er de nacht om de boomen gekomen en toen kwam er 'n ster, en toen hebt gij genomen mijn hand, en ’t boek zoo bejaard gaaft ge mij, dat ik Gode kon loven, in gebed en psalmij.
53