DE BROEDERZEGEN
Hoort gij de winden gieren om het huis, de ramen klepp’ren, deuren grommen gedruisch ik zette mij neer in des broeders huis; ik zag het zachte licht in uw oogen.
Wij hebben voor Vader en Moeder gestaan wij waren elkander veel jaren vandaan: nu gieren de winden als ik u weer vind gebogen oud man, die met mij waart kind.
En het huis buigt niet saam onder stormenlast en de deur barst niet uit en ’t raam houdt vast; mijn hart, het lawaait als de gierende wind gebogen oud man, die met mij waart kind.
En als ik mijn hand u reik ten groet
dan wordt klein bewogen mijn oud gemoed,
„Goeden dag! Goeden dag! heil en vrede!”
Dan daalt op mijn hoofde de zeêgnende hand, en dan zingt gij de bede naar vaders trant, en gij zingt de spreuken, ik ween, ik ben thuis: zoo zwaar woog mijn staf, zoo ver was mijn huis.
52