Moeder wiesch jou gatje nou,
en wacht op de sjabbesvrouw, ’t nachtlichtje is klaar gezet en ’n pootje, en ’t lampet, Jaangkof, Awroom en Jitschok waakt
dat geen boos oog
vannacht genaakt.
Zoetjes, zoetjes, zoetjes, mijn,
waar die lichte sterren zijn,
al dat donker daar omhooge wordt van engelen doorvlogen,
die zingen kindertjes goenacht: de sjabbesvrouw vrijt met den wacht.
49