WAAR DE BLANKE GOLFJES SPELEN
Waar de blanke golfjes spelen van de glinsterende vliet, windekelken, blank, struweelen om de piepers in het riet.
Waar de wolkjes hemelhooge staan, op 't blanke uitgeprint, donzen vlokjes, aangevlogen door het suizen van den wind.
Waar de spaan des sterke roeiers rythmisch op en neder gaat leliën en waterbloeiers op de deining dansen laat.
Waar de zomer met zijn koren en de wilde winter woont: rijk van ’t gouden zonnegloren als geen Noorderstorm er troont.
Daar tusschen de blanke velden ligt uw huisje als ’n hof, roode pannen zich vèr melden, grijze luiken staren dof.
Leeuwrik woont bij u en koekoek en ’n snelle hazewind, en ’n waggelende rokbroek ’t blonde voehtigneuzen kind.
Rozen zijn er ook en sterren en des nachts de lieve maan: menschenoogen blijven verre, doet gij ’t blanke hempje aan.