Beeft nu de 'Meester in zijn huis, wij jubelen in ons kot, de Meester voelt zijn hart niet pluis, wij voelen ons een God ï
En als hij straks zijn loopen richt — de maats zijn wel bedacht, — want als een toorts is hun gezicht, als een vuurbrand hun gedacht.
En als hij straks zijn loopen richt, dat zijn God hem dan behoede! dan vloedt een wereldsch fel gericht bijeen, in duizend zwarte vloeden.
Dan stroomen vloeden kerels aan mager en zwart als zij, die een wereldstrijd beginnen gaan, zich stervend vechten vrij! —
Heil! Heil mijn zwarte makkers nu, gij mager-kloeke venten, de wereld wordt zoo straks van u met al haar bloemenlenten.
Dan wordt het zwarte goud voor u, voor allen u gegraven, voor allen ons geschoord, gebouwd, want vrij werden wij slaven!