OP DE INTERNATIONALE MIJNWERKERSSTAKING
Het zwarte goud, het zwarte goud dat wordt nu niet gegraven, geschoord wordt niet en niet gehouwd door d’onderaardsche slaven.
De ponnys staan in donkren stal bij schraalbeleide ruiven, de rustelooze lift hangt pal droomt niet van nederstuiven.
De schachten zijn een doodskuil elk, zoo zwart en zoo verlaten: wijl stierf van laatste lamp de druil en de hakslag in de raten.
En boven langs de wereld gaan de mager-sterke venten, en lachen ’t gouden zonlicht aan en lucht en bloemenlenten.
En boven langs de wereld gaan de sleepers, schoorders, hakker en zien elkanders bleekte aan, praten eikaars hoofden wakker.
En boven langs de wereld gaan verbolgen sterke mannen, wier vuisten klemmend builen gaan, wier harten kloppend spannen.
Wat loopen blinken en wat staal, wat monden van kanonnen: zij lachen! lachen om de praal der kleurige eskadronnen.