en doen ’t boomzaadje tot een ceder zwellen.
Wij zijn er niet, d’oneindge ruimte is er, wij zijn er niet, het eeuwig leven is er: worden gewenteld, wentlen, zooals ’n stofje in een wervelstorm zooals ’n ster in den eindeloozen hemel. Als kleine lichtjes, zweven menschenzielen
worden gedoofd en laaien weder in iets! in niets!
Zonnen en heemlen menschen en dieren vogels en visschen bloemen en planten bloeien en leven eeuwig.
Nu gij mij aanziet en ik kus u
en gij, gij kust mij weder, voel ik uw warmen adem op mijn lippen voel ik
dat ik u liefheb liever dan mijzelf.
Mijn vader en mijn moeder leeft in u.
U zelf en zij die was en is en al wat komen zal oneindig
en heel de machtge wereld.