In donkren toren hangt de zwarte klok en luidt. En eiken keer dat trok ’n windvlaag langs haar oude wangen ging ’n fijne klepel aan het zingezangen en luide zachtkens! zachtkens! zacht bij dagelicht en fluisterstillen nacht.
De Toren is zoo donker, donker stil de klok: ’n duivevlerk erlangs geril van klanken maakt. Beneê, de popels luistren naar haar op, de kruinen fluistren na haar zingezang; zij zingt zoo zacht, bij dagelicht en luisterstillen nacht.
De vogels in de boomen slapen niet
als zij uitzingt haar zingezangend lied
maar luistren als de rozen, stille toe,
de rozen stille wachtend op haar wiegeroe:
de hof wordt donker, licht weer, nieuw weer nacht
doodstil en roereloos het zinggezang hij wacht.
Daar vaart ’n wind langs donkren klokkenwand! daar wordt haar stem gewekt door menschenhand, ’n donkre wagen rijdt den hof voorbij, gebukte menschen volgen in ’n rij; weer wordt de klepel stil en wiegelwacht de lichte dag, de fluisterstille nacht.