DE VLUCHT (uit België)
De kloeven en wagens die klekken op steenen, het volk dromt weg! het volk vliedt henen, de vijand komt! hij komt! hij komt! de lucht is vol smook en zijn donder bromt.
Zij die de jaren in sneeuwwit dragen, zij verkromd en ontzind in hun ziekten en plagen, kleine kleuters als reekens, en kindjes fijn, die als aangesmeed om de moeder zijn.
De kloeven en wagens die klekken maar aan en scharen aanzeulen en scharen gaan. —
Wat hun woonstee en hunne nering was,
’t wordt neergeschoten en vermorzeld als glas.
Hun landen, zoo rijk door hun handen gemaakt, de bloem en het moes en de vrucht is geraakt: als 'n vuil gewas liggen er geschoten de krijgers en paarden op veld en in slooten.
De smook is om hen als ’n doodenwa, het vuur loeit in gloeien hen achterna,
’t weerkaatst met laaien in hun doodsbange oogen; het pak weegt zoo zwaar en ’t wee drukt als togen.
Zij dienden den grond, en zij dienden hun heer zij wonnen ’n bete ’n stee, en niet meer; nu komt het kanon en het jaagt hen voort wijl hun dak wegbrandt en hun veldje versmoort.
En de eeuwige hemel die buigt zoo wijd en gloeit rooder rood! ergens verder leit ’n vlek, ’n dorp en daar is nog vrede,
’n plek gronds om te rusten en ’n huis tot bede.