AAN EEN STERVENDEN VRIEND
Het hoofd ligt nu zoo wit, en zwart de baard en 't haar op ’t witte kussen, lijk doode ravenvlerken vlekken tusschen de witte wintervelden. Verward
gaan nu uw woorden uit uw dwazen mond die wit en blauw is en van schuim betogen, daar gloedt en brandt iets in uw donkre oogen dat waanzin is en wanhoop: zij zien rond
en voor zich uit en zien niet. Zoekt gij de englen in den hoogen hemel, en vindt ze niet? ziet gij de sterren als werelden van licht
door zwarte hemelnachten dansen eenen rei? hoort gij den Zichter met zijn stervenslied aanruischen en beeft ge? beeft ge... nu voor zijn
gezicht?