om hen lichtfeesten de vruchtbegloeide gouwen schoonheid rijst marmerblank om hen omhoog. Zij zijn de kinderen van u en mij; de armen, de
deemoedigen
de veelgevloekten: o lief, wat schoone geest nu tusschen u en mij, mijn blanke ree, mijn
goedige,-
bij ons van man en vrouw ’t eeuwge liefdefeest.
Ik kus u en de sterren die verschieten zijn gouden
gaven, die de nacht
met zachte hand om uw bruidsbed strooit, doet
lichten,,
er staan aan hemel veel, ’n gouden krijgerswacht, zij staren duizend! duizend! als duizend komende
gezichten.
Ik kus u, in den weerschijn van uw oogen zie ik mijn' beeld: ik zie mijzelf in u veel malen
weer
achter uw donkre wimpers vloeit in gouden
zonnetogen,
een eeuwig blauwend stralend liefdemeer.