10
OP MEI
Een tuil roode bloemen ’n zonstralend agaat een beker zonliefde als je leerlijk gelaat.
Leg ik nu in de zon in de zon vaii den Mei en als het kon, lief, lei mijn hart erbij.
Het klopt in mijn borst en het doet mij pijn, wijl het zoo naar d dorst en niet bij u mag zijn.
De maats en hun vrouw die keken mij aan, die begrepen heel gauw waar ik wilde gaan.
En geen heeft een groet met den mond gesproken: in hun oog floerste gloed en hun woord was gebroken.
Een oud moedertje boog zich voorover en sprak „God zegen je, kind, wat een prachtige tak.”
Toen ben ik geweken en liet hen staan, en ben op mijn dag naar je henengegaan.