ALS WIJD EN VERRE.
Als wijd en verre zachtjes de vensters nedergaan, theekransjes huiswaarts gaan met jool en lach en dagjes —
Dan is ’t mijn uchtendkrieken, nietwaar Marietje mijn, dan moet ik als met wieken in ’t dak gestegen zijn.
En dan gaat ’t zolderluikje aan ’t knarsen op een kier, ik kruip in ’t schuine huikje op inbrekersmanier......
En als ik ben gekomen tot aan ’n donkre trap, dan word ik vastgenomen door ’n handje zacht en rap.