Het deuretje knerst open en laat mij in gezwind dan sluipend naar geloopen dan pak ik je, mijn kind.
Wat ik je toen al zoende
en beet en drukte en wrong en al geweld’ger doende je in mijn harte drong.
.... De wondergoude zonne
ging, ging uit op ’t vensterkijn en doofde gouden blommen op ruit en op kozijn.