Ach liefste lieve Iaat dat zijn,
ik zal je heusch weer warmpjes kussen,
en alle weeën henenblusschen
van jou, kom toch tot broertje dijn.
Of — ’t blanke hoofd, zit het nu op instee van ziekend neergelegen, en strooit de zon haar gouden regen, juweelstroom, door de ruit erop.
Ben je gezond en gaat de naald door ’t blanke linnen als een vischje, dat diep, geremd door wier en lisje, als goud in ’t gulden water dwaalt.
Ben je gezond en zingt je lach een toover naar het vensterkijn, spranken je oogen parelschijn en zonnen z’ in den open dag.