AVOND.
Een krekel krelde in het verre veld, en zachte schaduws hingen nog te doemen als groote wijdgespreide diep-goudzwarte bloemen; als zilvren bijl op hoogen staak gesteld
brak jonge zilvren maan uit ’t vroege avonddonker. De landen waren zacht bijeen tot slaap genegen de paden grauwden weg, alle geluiden zwegen, een ruischelooze nacht over de landen zonk er.
En zacht en wondervreemd toen onze voeten gingen door al de stille zalen, marmerzwart gebouwd, het jonge hart vol licht en wild opjuichend zingen.
Dan kwam een schuchter vragend vaag bedringen: wij hebben stille toen in zwarten nacht geschouwd, gingen naar ’t lichte huis met kindrig samendringen.