NAJAAR.
Een gouden brand was uit de lucht gebroken en zette al de heêmlen ver in vure-gloed, de landen lagen stil den einder tegemoet vol gouden vlammen, op hun groen ontloken
als gouden rozen, in ’t wilde uitgebroken.
De wegen waren stil aan onzen voet en al de luchten luisterden naar ’t zoet gejool van vogel boven ons, die sproke
uitzong rondom ons lichte hoofd, en bracht ze met gejuich tot aan het gouden licht : — wij hebben op den heuvel dicht bijeen gewacht,
onze adem zong een lied te zamen, zacht, de harten, en de handen drongen dicht.... en bijsterbang kwam om ons hoofd, de nacht.