HERDENKEN.
Zoovaak mijn heete mond het hard papier bekuste waarop jouw kopje stond te pralen in het licht, de oogen hel van kijk, de mond in knijpen dicht, de ronde rulle hals, mulborsten waar ik rustte,
Wanneer mijn vragend hart zich neeg naar ’t jouwe
heen)
om rust bij weeë pijn, om jonst bij rijk geluk, waar ik kind’rig heb geschreid, waar ’k met wild
aangedruk)
gezegd heb van mijn zorgen en van mijn blijde reen.
Dan gloeiden door mijn hoofd de geuren van , je
wezen,)
de geuren van je hals; je blonde oogenpracht je glanzend gouden haar, was mée voor mij verrezen.
Ik kuste het papier, kuste je levend wezen, ik voelde zacht je hand, je borsten warm en zacht, zag je oogen hel en wijd diep in de mijne lezen.
,Wat Zang en Melody” 3