De molen aan de wilgenhaag die sloeg de armen mat en traag en kuchte arm en zuchtte zoo : maar witte buik en kop van stroo die mochten wel de zonneschijn en blanker dan de wilgen zijn : die glansden lachend in de plas waaraan ’t kaasboerinke was.
Omhoog in al de wijde lucht daar floot de leeuwerik gerucht tierlierde zich het keeltje krank naar al dat blauw en wit en blank en liet zich als dat toch bleef staan op ’spreide wieken nedergaan
aan groenen zoom van gouden plas waaraan het kaasboerinke was.