in zat. De eigenaar had verteld, dat hij een gouden ring in de Bank van Lening in de Lepelstraat had verpand. Met het be-leen-briefje uit de portemonnaie is Kootje zo snel hij kon naar de Lepelstraat gerend. Hij heeft het pandje gelost en met die ring is hij op een draf naar de lommerd op de Boomsloot gegaan. Toen hij in het café terugkwam was het partijtje biljart nog niet uit. Stilletjes heeft Kootje het nieuwe beleenbriefje in de portemonnaie gedaan en weer in het colbertje gestopt. Het duurde weken voordat hij er iets van hoorde. Maar Kootje had geduld. Op een dag zei de klant:
'Kom ik in de Lepelstraat om het pandje te vernieuwen (rente te betalen). Zegt die vent achter het loket: ik moet op de Boomsloot zijn. Aflijn, ik strij dat af. Laat hij me het briefje zien. Jawel, mijn ring staat op de Boomsloot. En ik kan er een eed op doen, dat ik hem zelf naar de Lepelstraat heb gebracht. Ik ben toch niet van mijn zinnen.'
Dan ging Kootje Benevante met een ernstig gezicht ziektegevallen vertellen, waarvan hij had gehoord. Ze draaiden allemaal op hersenverweking uit, en de symptomen waren, dat de lijders meenden iets anders gedaan te hebben dan ze werkelijk hadden gedaan. Knappe jongen, die aan de beklemming van Kootje's suggestieve insinuaties wist te ontsnappen. Verder was Kootje vrijdenker. Hij ontkende het bestaan van de Algoede. Zijn bewijsvoering was vrij simpel. Hoe kon een goedertierend Opperwezen gedogen, dat een schlemiehl als hij in het leven was geschopt?
Zei Grootmoeder kalmerend:
'Het kan God helemaal niet schelen of je vindt, dat Hij bestaat. De hoofdzaak is, datje Zijn geboden houdt.'
Zoals ik al heb verteld, kwam Eeffie Uiekruier iedere maandag
76