leken. Elkan was een achterlijk joggie. Hij zat meestal in een hoekje van de werkplaats; kwijl liep hem langs de mond en praten kon hij nauwelijks. Toen hij dertien jaar werd, gedroeg hij zich nog als een kind van drie.
Er was nog een jongen bij meneer Maandag in huis: David. Die wist niet beter of hij was ook een zoon. Maar in werkelijkheid was David een kind van een schoonzuster van meneer Maandag, een zuster van zijn vrouw. David was een weesjongen. Natuurlijk had hij indertijd naar het weeshuis kunnen gaan, maar dat wilde meneer Maandag niet toestaan. 'Elk kind moet een vader en een moeder hebben, anders mist hij iets tot aan zijn dood toe, en het ergste is, dat hij niet eens weet wat hij mist.'
Daarom had hij David, die toen amper twee jaar oud was, in huis genomen, en daarom ook had hij altijd voor hem verzwegen, dat hij eigenlijk maar een aangenomen zoon was. David noemde meneer Maandag en zijn vrouw: vader en moeder. Hij bracht het kind fatsoenlijk groot. David ging naar school en toonde zich een uitermate intelligente leerling. Altijd de eerste van de klas. Toen hij zijn loffelijk ontslag had gekregen, vond de hoofdonderwijzer, dat hij naar de H.B.S. moest. Hij kwam zelf naar de Manegestraat om het te bepleiten. 'Meneer Maandag, het zou jammer zijn, wanneer David niet kon dóórleren. Die jongen heeft een studiekop. Ik denk, dat hij dat van zijn vader geërfd heeft.'
'Ja', zei meneer Maandag, en hij glimlachte mild. De hoofdonderwijzer dacht, dat hij zich gevleid voelde. 'David wil dokter worden.' Zei meneer Maandag:
'Ik ben een arm man, het gaat niet alleen om de kosten van de
117