pathiek geworden. Neen, voorzitter, ik kan geen keus doen. Alle Amsterdammers zijn me even lief, al was het alleen maar door hun houding tijdens de Februaristaking van 1941". Als ik toen niet gauw mijn stoel opzij had geschoven, had Ome Jan me op staande voet omhelsd.
Waarmee ik maar zeggen wil, in die rivaliteit tussen buurten schuilt meer rechtvaardiging „than meets the eye" en verder hoop ik te gelegener tijd in de gelegenheid te worden gesteld Ome Jan te feliciteren met zijn tweehonderdste verjaardag; desnoods mag hij me dan omhelzen (met baard en al), want „lang zelle de Kattenburgers leve".
52