89
NAAR HAIFA
een trap afdalen, heel duidelijke en vrij goed gebleven fresco's, menschengezichten, lijkende op Joden. En dan boven op eeni-gen afstand de machtige zuilen van een der Herodiaansche prachtgebouwen. En onder langs den berg belangrijke resten van een indrukwekkende zuilengang, die waarschijnlijk dezen heelen berg heeft omringd. Hier ligt alles nog bloot. Op het oogenblik wordt er niet gewerkt. Maar de arbeid wordt voortgezet. Wie kan zeggen, wat er hier nog gevonden zal worden van het oude Samaria, de in Jesaja's dagen nog „trot-sche kroon van Efraims brassers, maar toch reeds welkende bloem van zijn prachtigen luister, gelegen op een heuveltop van het vette dal van door den wijn geslagenen.”*)
Het is intusschen al laat in den namiddag geworden. Fluitend neuriënd, zingend voert Schmidt ons bergafwaarts. Veilig. En als we den grooten weg weer bereikt hebben enEn-ganien — d.i. de bron der tuinen — het lieflijke Arabische dorp met de mooie Moské in de palmen, doorgekomen zijn, dan legt Schmidt de zweep er over. We vliegen den 'Emek in en door. Rechts en links, tot waar het oog tegen de bergen stuit, alles Joodsche bodem door Joodsche handen in tien jaren tijds in cultuurgrond omgezet. In dezen overblik krijg ik tenminste weer een voorloopig antwoord op de angstige vraag, die ik mij stelde op den weg naar de Doode Zee. Ik zie hier alles thans slechts in vogelvlucht en hoor tal van namen in het voorbij snorren. Het is maar voorloopig. Want ik zal hier terugkomen van Haifa uit. We houden even in Af o el é halt, het als stad gedachte middelpunt van den 'Emek. Hebreeuwsch,
1) Jes. 28, 1.