85
NAAR HAIFA
om hem terecht te helpen: „mijne broeders zoek ik!” *).... Wanneer, en waar, en hoe zal hij ze vinden?
We staan reeds stil tusschen de tweelingbergen, die elkander aankijken. Eens was de 'Ebal kaal en de Geriziem groen. Thans staan ze beide vaalgebrand. Waar, op den 'Ebal, bevinden zich of hebben zich de steenen bevonden, die Israël daar moest oprichten, wanneer het den Jordaan zou overschreden en het land bezet zou hebben?1 2) Wellicht hebben hier op deze plek, waar wij nu halt gehouden hebben, eens de Levieten gestaan bij de Heilige Arke met de Steenen Tafelen, terwijl de Stammen naar de voorgeschreven orde aan weerskanten van het dal de hellingen der bergen vulden, en vloek werd bedreigd en zegen werd beloofd.3) En onze gedachten vliegen over eeuwen en raken het droevig slot van Gideons huis: het koningschap van Abimélegh, zijnen vreeselijken zoon en diens einde; Jotham op den Geriziem ginds zijnen fabel van de boomen, die een koning willen4), zeggende over de hoofden van Sichem’s bevolking; Rechab’am en Jarob'am en de scheur in het volk,5) die nooit weer is geheeld tot op den dag van heden.
Sichem bergt al deze historie. Ginds graaft men er naar. We hebben den puinheuvel reeds in de verte ontdekt, waar we een troep menschen in de zon zien werken. En kleine jongens omzwermen onze auto en brengen Struck en mij in het vooruitzicht op bakschich graag langs den kortsten weg daarheen.
1
I Moz. 37, 16.
2
V Moz. 27, 4.
3
V Moz. 11, 26—28 en 27, 12—26.
4
Richt. 9.
5
I Kon. 12.