Sinds drie geslachten wonen wij in Monnickendam. Mijn vader, zijn vader. . . De naam Abrahams is hier en in Marken heel bekend. Mijn grootmoeder handelde vroeger in band voor de Markers. En ze lijstte in. Als er een kind gedoopt werd kreeg dat kind een doopbewijs. Dat moest ingelijst worden. Het was een heel bedrijf. Maar ze had meer: potten, pannen, keukengereedschap. Je kon alles bij haar bestellen. Dat heette vroeger galanterieën. Daar vielen ook onder lam-pekappen en pitten, petroleumstellen. Grootmoeder nam de bestellingen op en ging een of twee keer in de week naar Amsterdam om dat alles in te slaan.
Ik heb haar in mijn jeugd goed gekend. Ze was de moeder van mijn vader. Hier in Monnickendam stond ze overal bekend als Jodejetje. Ze heette Judith, maar dat hoorde niet bij haar. Ze was Jodejetje. Als ik bij Sijtje Boes kwam, op Marken, was ik niet mevrouw Dal, maar de kleindochter van Jodejetje. Dat had helemaal geen nare betekenis. De kleindochter van Jodejetje genoemd te worden was een eer, want het was een hard werkende vrouw. Als er ijs lag ging ze met een grote slee, zo’n trog waar haar hele handel in ging, naar Marken. Ze was toen al in de zestig. Een oud weduwvrouwtje. Maar ze ging over het ijs, over de schotsen, achter die hele grote zware slee met alle waar naar Marken. Toch zo’n acht kilometer van hier. Ze kon haar klanten toch niet in de steek laten.
Als er geen ijs lag ging ze met de boot. Met de veerboot. Iedere week. Alleen of samen met een ander. Maar denk niet dat je op vrijdagavond bij Jodejetje een pit mocht halen. Want dan was het Sjabbat. Ze stond erop dat de klanten dat eerbiedigden. En dat deden ze ook. Dat vonden ze heel gewoon. Ook dat wij op zaterdag niet naar school toegingen. De vissers hielden ook rekening met de Sjabbat. Mijn vader was vishandelaar. Er was hier in Monnickendam een grote visaf-