verhaal. Ik ga altijd na de diensttijd weg, omdat ik buiten de menage ben. Dan heb ik er niets mee te maken, maar nu we geconsigneerd zijn, moest ik wel blijven. Hij heeft allerlei nare staaltjes gedaan, ook met die jongen van Doof: „Joodje dit en joodje dat,” daar heb ik me wel aan geërgerd maar me altijd ingehouden. Hij is voor mij minderwaardig. Maar toen hij die schoen op mijn neus gooide en mijn neus ging bloeden, kon ik me niet meer bedwingen en heb ik hem natuurlijk even toegetakeld. Misschien een beetje te hard, dat is mogelijk, maar ik was door mijn woede heen. Hij heeft het gekweekt in al die tijd en mijn woede op dat moment tot het uiterste gebracht.”
Zegt hij: „Daar kan ik inkomen, maar je mag je eigen rechter niet zijn.” Ik zeg: „Dat weet ik wel, maar als je in je woede bent en je wordt zo getreiterd en zo geplaagd, beschadigd door het gooien van zijn schoen, dan kan je je niet meer beheersen.”
„Nee,” zei de kapitein tegen mij, „vier dagen kwartierarrest.” Maar hij moest voor zeven dagen het cachot in.
De jongen van Doof heeft nooit meer last gehad. Dat heb ik er mee bereikt, en toen hij uit de cachot was gekomen hebben we nimmer meer het „Joodje dit of joodje dat” gehoord.