kwam zo een beetje op. Er waren natuurlijk joodse families die het goed hadden en graag een beetje luxe wilden tonen. Ook in die dagen. Toen zijn de roosjes gekozen als zetgoed voor de juwelierswereld. Dat roosjesvak heeft in die tijd een flinke opgang gemaakt. Er was op Kattenburg, in het joodse centrum, zo’n roosjesslijpersfabriek.
Op die roosjesslijpersfabriek had mijn vader voor zijn twee zoons een molen gehuurd en ze maakten er zo’n beetje eigen werk. Dat ging in die tijd zo: een diamantslijper kocht een partijtje goed (diamant werd zo verhandeld, syndicaat bestond toen nog niet), huurde op de roosjesslijpersfabriek een paar molens, sleep die diamant en als dat partijtje klaar was dan werd dat verkocht op de beurs op de hoek van de Amstel en de Zwanenburgwal. Dat soort diamantslijpers noemden ze eigen-werk-makers.
Nu had ik een zuster. Een zeer intelligent meisje. Zij had gestudeerd op de HBS, was geslaagd en is gekomen op het kantoor bij Hirsch. Maar wat verdiende ze in die tijd, tien gulden per maand, misschien vijftien gulden per maand, dat kan ik niet met zekerheid beweren, maar het was een heel laag salarisje. Haar twee broers, die al eigen-werk-makertjes waren, die verdienden meer. Die jongens konden zich wat meer permitteren. Wat heeft ze gedaan: zonder het mijn ouders te zeggen, heeft ze in haar vrije tijd en ’s avonds bij een mevrouw Vreeland in de Ververstraat het snijden geleerd. Dat heeft ze nooit gezegd en omdat het een intelligent meisje was heeft ze dat binnen een korte tijd geleerd. Toen heeft mevrouw Vreeland tegen haar gezegd: ,,Hoor eens Lies,” mijn zuster heette Liesbeth, „hoor eens, Lies, als jij zo weinig verdient, waarom ga je dan niet bij Hirsch weg. Kom bij mij, ik kan je wel hebben.” En zo en zo, Lies heeft daar oren naar gehad en gemeend: „ik ga lekker meer verdienen”, en ze is, in plaats van ’s morgens met haar pakje brood, door mijn moeder mee gegeven in haar tasje, naar Hirsch te gaan, naar de Ververstraat gegaan. Ik was negen jaar. Mijn zuster was ouder dan ik. Zoals het altijd is: verraders. Op een goede dag wordt mijn vader geroepen bij Henri Polak. Polak zegt tegen mijn vader: „Wat doet je dochter?” „Wat doet mijn dochter, mijn dochter werkt bij Hirsch.” „Meent u dat?”, vraagt Polak. Zegt