25
Op het Waterlooplein krielen de menschen dooreen in roezemoezig beweeg, ’t Is Vrijdagmiddag na vieren, de drukste klok.
In de straatjes tusschen de stallen, loopen vrouwen, kinderwagens voor zich uitduwend, blijven nu en dan staan, snuffelen bij de stal met zijden linten, voelen, strijken een stuk lint glad over hun hand, meisjes, gearmd, staan bij een galanteriekraam, èèn neemt een groote donker-roode haar-kam, lichtrood gevlekt, beproefd met de vingers de sterkte der tanden.
„Maak niet sjtuk”, roept de koopman, kort-dik met een rood-glad gezicht, „anders kan je nem betale”.
Van alle kanten suizelt het gepraat der vragende en biedende menschen, tuk op een koopje.
Daar loopt er èèn weg, wordt weer teruggeroepen, heeft het begeerde nu voor een paar centen minder dan gevraagd is.
Galmend klinken de roepen, schorrend de stemmen der mannen, schel prijzen de vrouwen hun waar aan, deunend. Aan een stal met lappen, gekleurde, zijden, witte, katoenen, staan een man en vrouw naast elkaar te schreeuwen, de man scheeftrekkend zijn mond, de vrouw, mond wijd-open, het hoofd bij iedere roep achter-overwerpend: