10
was Raatje de oude niet meer, zij werd bleek, droefgeestig en dikwijls betrapte juffrouw Pampel haar, dat zij stil in de voorkamer zat te huilen.
Ook Louis was zoo een trouw minnaar niet meer als in het begin, hij liet zich er over uit, dat hij een hekel had aan vrouwen, die altijd zitten te grienen, hij moest vroolijkheid om zich heen zien, kunnen lachen en stoeien.
Hij ging dan ook dikwijls alleen uit, en op een dag kwam juffrouw Pampel ontsteld bij haar dochter met de mededeeling, dat zij had gehoord, dat Louis een meisje met centen kon krijgen en er ook wel ooren naar had.
„Raatje”, zei juffrouw Pampel toen:
Raatje wees wat vriendelijker tegen hem, lach eens en maak eens „sjtos”, want het zou een „garpe ne sjand” zijn, als hij je ook zou laten zitten.
Raatje deed inderdaad haar best, werd zelfs vroolijker, dan zij vroeger ooit geweest was, luidruchtig, uitgelaten vroolijk. En Louis begon steeds meer schik in zijn mooie Chel te krijgen, zij schenen best te harmonieeren.
Intusschen waren er teekenen, die op een naderende crisis schenen te wijzen. De werkeloosheid nam toe in alle vakken en zelfs in het diamantvak, dat in jaren geen werkeloosheid gekend had, begon