HOOFDSTUK IV
1. Jij bent mooi mijn liefje; werkelijk mooi.
Je ogen zijn duiven achter je sluierkooi.
Je haarwrong:
een kudde geiten
die van de bergen sprong.
2. Als jij je tanden in me zet: geschoren schapen zo uit het wed.
Allen in tweeën geen zonder jongen, schapen die sprongen, tanden die jongen.
3. Uit karmozijn je lippen-linten.
Snoezig je mond.
Maar heet als woestijn.
/16/