Zij leefden onder alle volken, sinds onheuglijke tijden.
Zij trokken door alle landen.
En vertelden van de mens, die een twee eenheid is, geschapen uit goed en kwaad.
Zij kozen een vorm om hun verhaal te doen.
Soms een sprookje waarin moord en doodslag, gewetenloosheid, hebzucht en leugen.
Maar de hoop op leven zonder angsten lieten zij.
Door te vertellen van een gelukkig einde.
Zij reisden te voet, later met kar en paard.
Zij werkten doelmatig.
Voor oor en oog te zanten.
Daarom hadden zij hun verhalen getekend op linnen of papier. En hingen die aan een stok met een dwarslat.
Plaatsten zo de galg dreigend midden in het leven als een waarschuwing uit het onderbewustzijn.
Zij zijn er nog. Ze zullen er altijd zijn.
De galg met daaraan de prenten.
Laat het nu toneel heten of televisie of een boek.
De sprookspreker blijft.
Met zijn vertellingen uit het leven.
Met zijn hoop en verlangen naar beter.
Te allen tijde.
Want vertellen is een gave Gods.
Geschonken met een bedoeling.
WERTHEIM.
5