De zwemmers
Voor Constant van Wessem
De zwemmers, witte vissen in de klim der dagen, die wentelende of steun zoekende aan een vlot beurtlings van brand en regen lasten dragen, de grote zwemmers naar ’t onafzienbaar Lot,
zij voelen de trans zwaarder op hun armen rusten, het water nog verdiept door de onmacht van ’t geluid, sinds ze worstlende vlucht kozen van de kusten en de zee verrukten met ’t wonder van hun huid.
Gaan ze één slag de handen tot een roeper tasten,
-’t scheepslijf is rond en zwart, en stevent voorbij -dan gelijken ze die gelukkige fantasten, die de zon aanblazen door een schalmei!
Zó weinig hoop is er voor hun befloerste gezichten, zó weinig voor hun kracht die breekt, dat het volk op de schepen, die langs hen koersten, over hen spreekt, zoals men van doden spreekt.
Baardwit wordt hun het schuim op de wangen en toch, wel of wee, pantsren dóén zij zich, want hun ontroeringen zijn hun ondergangen en noodlot de vreugden om het naadrend land.
Maar staan ze in ’t einde triomfantelijk verrezen boven de rotsklingen, die de zomer geurig maakt, dan spannen ze het been op de bruine pezen, en slaan ze de ogen neer, en bevinden zich naakt.
7