Weet U hoe ik dat bedoelde met die „vriend”? U hebt toch in Uw jeugd wel die jongen gekend, die zoo goed knikkeren kon?
— Heb je knikkers? — Spelen?
Nou, hij speelde. De eerste was raak, en de tweede was raak. En alles was raak. En je hadt pijn in je ingewanden, en toch niet omdat je je knikkers kwijt raakte. Want wat was dat — jij kon niets meer raken; hij alleen was aan het woord; en dat was geen winnen, dat was heel gewoon nemen.
Je wist toch zeker dat-ie eerlijk speelde, en toch was er iets gemeens in hem; omdat-ie alleen maar speelde om die knikkers in zijn zak te krijgen. En hij kreeg ze, hoor! Daar hielp geen stil smeeken an, je hield er geen een over. De laatste ging er ook an. Als de laatste eran was, en je geen druppel bloed meer in je lijf had, vroeg-ie: of je niet meer had ? — Nee, zei je, zoo goed als het je afging. En hij keert zich om zonder een kik; met zijn ééne hand in zijn volle broekzak roept hij om zich heen:
„Wie heeft er kni-ikkers.... wie heeft er kni-ik-kers!”
Kijk, zoo was die knul, die vriend. Dat kalm volgezogene. Die vriend van Mascha.