Eigenlijk staan wij op de tram te wachten. Maar wij zijn niets boos dat het wat lang duurt. Omdat het zulk een teekenend stadje is — en excusez du peu — zij is mooi.
Wat is zij trotsch! Wat blijft zij frisch!
Het is toch werkelijk een beetje een Roos van Saron, niet?
En vergeten wij niet — zij merkt ons op: zij spreekt lachend met de fruitvrouw, maar haar nèt nog-even-zijdelingsche blik daarbij wil ons uit de verte vertellen, dat het voor ons is. Uit de verte dan natuurlijk.
Hij lacht naar mij, veelzeggend. Misschien is hij toch even in de war met den afstand? Wij zullen wel wijzer zijn, zeg ik ernstig, met een tikje lastig heimwee van velen onzer naar nog twaalf stevige kinderen in vrede en volle landelijkheid.
Het blijft een groet uit de verte, mijn jongen. En dat moet ook maar. Een groet, en een verzekering.
Hij knikt. En wij gaan.
O, vindt U dat niets, een knik?
Onder het samen langsgaan van de dingen?
32