En voor mezelf èn voor hem, fluister ik bijna : „Banaan ?”
Hij schilt hem zelf, als ik hem losgemaakt heb. Dankbaar.
Daar glist ook wat weg. Een stukje van die lange gladde vrucht. Zijn tanden houden het nog niet.
Dan dat gebaar.
Met den achterkant van zijn hand duwt hij snel het wegvallende brokje in zijn mond. Zóó fijn is dat, zóó sterk van onmachts-o ver winning, zóó gevoelig voor het beleedigende van dat wegvallen, dat ik kijk.
En hjj glimlacht, bijna alleen met zyn oogen, om dat incident.
En ook om mijn begrip daarvan.
„Jij schrijven?”
Positief, zonder aansporing, gaat hij heen. Herman.
27