DE JONGEN MET DE BANANEN.
Toen wij even stil stonden, midden in dien waanzin van licht, van vormen, en van kleur, kwam de jonge man met de bananen op ons toe.
Meneer, bananen?
Vragend naar ons op, verlegen van vraag. Hij weet wel beter. Hij ziet het wel, dat wij geen bananen koopen. Hij ziet ons vragend aan — en hij vraagt, zonder de bananen.
De bananen zijn zelfs weggehouden.
Wat wil hij?
Wat hij wil? Wel, hij heeft ons gezien!
Hoe is het mogelijk. Hoe is het mogelijk.
Hij heeft in zijn zware, tuimelende moeheid, ons gezien: onzen ernst, onze stilte, ons kijken. Wat wil je? vraagt hij, waar kijk jullie naar? Weet jullie het dan? Werkelijk? Is het mogelijk dat iemand het weet?
Bananen meneer?
Blikken in blikken. En vriendelijk glimlachen, o, vriendelijk, ja!
20