EERSTE HOOFDSTUK.
Mei-nacht, even na twee, was de Amsterdamsche aalmarkt al in vollen gang. — Over het IJ bleekte een violette hemelschijn en het water klotste zoetjes in het zomerig duister, tegen steigers, sloepen, botters en wallenkant aan. Het volk wroette en weimelde dooréén op de donkere kaai, en uit de schommelende vletj es klonk geschreeuw en zangerig waar-geroep óp van kooplui naar venters en vroeg-waaksche burgers, belust op versche aal. —
De hemel, als violet porselein doorvonkt van sterren, stolpte een wijde stilte rondom het nachtelijk marktgewoel uit. — Over het waiter spiegelde een glinster-groene weerschijn, purper-blauwig, doorvlekt van kleurig oliedrijfsel. —
— Hei Mop, jei?____mi leige bloadjes?____moje de
faankoppe nie?____ krijschte van den donkeren wal
een, in lichaams-vet verrolde bul naar Stijn Burk, bijgenaamd den Mop, vischkooper en Jordaansche nacht-zwoeger. —
— Asjemenau Bul!____Bi jéi d'r dèn noar Folledèm,
.... sèl me doar auk 'n leindertje saanl
Burk, onder goudschemer van een handlantaarn, leunde tegen een kar, waarop een troepje schei-kwetterende aalmeiden zaten te hunkeren naar handel.