EERSTE HOOFDSTUK.
Zachte vlekjes rood, donkere en lichte purpering, schemerden tusschen de vèr-groene, licht-verstuivende aardbei-akkers, onder laag blad uit. Door veld en straatjes van Wiereland en Duinkijk, dampten overal geuren, kittelend-arömig en reseda-zoet, van aardbeivrucht ; zingende aroma van jonge groenten en frisch-kleurige doppers. De grond, doordrenkt van pas gevallen regen, wasemde aard vocht uit, verschen grondgeur, als was er mijlen in 't rond geploegd. De lucht koepelde in zilvering van wolken en zonnebrand. Overal op de akkers was druk jagend gezwoeg. Kerels in rooidrift, groeven de aarde op, voor zich uitwolkend damp en zandig stof. Hurkende grondwerkers en wieders stramden in buk en knieling, dat hun lijven radbraakten van hitte-uitputting en ploeter. Geuren zoete rook van pieterselie en jonge selderie, vloeiden aan uit den grond, woeien door 't land, de tuinen, en alles zacht, kwam in bloei en ranken groei de aarde uitzwellen.
Grove werkershanden, verbronsd, verklauwd, asch-groenig van aardewroet, graaiden door het jonge leven, dat bevloeide hun vingers met sappen en aroma's van al soorten teelt. —
Geldersche maaiers, in donkere kleeren, met klein zwarte hoedjes op ernst-koppen, stapten al vroeg uit de goudbevonkte paadjes, met zeis op den rug, den polder in, of havenkant over. Langzaam in gebaar, enk'len met uitgebogen beenen, de zen-boomen vastgehaakt bij langen dol, ging hun rustig-rhytmische stap vlak langs het aanhittende akker- en havengewoel, streepte hun zeis-staal goudvlammen door de lucht, hoog, tegen pracht-groen van gras en boomen.
II. 1