zijn gezicht aanslaand met sterken drank-adem, dreigend, grommend, opjagend ... de kaarsen-schemer bleek en onheimelijk boven het sjofele klavier ... Ludwig kil, bevend van slaap en uitputting, starend op de leeg-knagende grauwheid der woonkamer-dingen, nu verstild en akelig in dit duistere uur; hij vreemd en roerloos alles aanvoelend. En in de stilte het geklank van het klavier, de roffel der tonen, het magere, vereenzaamde, door alle kamerdingen teruggestoo-ten geluid der toetsen, in een huiver den nacht aanrandend. O! een wee-nende, bange ellende zal het geweest zijn voor den kleinen man, een tasten in benauwing naar den bleeken mond van het klavier, een zenuw-wild zoeken of droomerig zich vergissen, een sidderen voor het geel-schuwe flak-kerlicht der kaarsen. En telkens schrikachtig wachtend op een verbeterings-snauw van den uitzinnigen vader die loerde op fouten, de dronken, verhitte herberg-slaaf met den kroegwalm nog
5
69